Soms stuit je op iets dat zózeer resoneert dat je het niet alleen herkent, maar voelt: dit ben ik. Dat had ik bij het beluisteren van een aflevering van De Ongelooflijke, een podcast van de EO, waarin filosoof Menno de Bree te gast was. Het gesprek draaide om een veel gedeeld essay van zijn hand, verschenen in het FD, waarin hij stelt dat de mentale problemen onder jongeren ten diepste geen psychologisch of sociologisch probleem zijn, maar een existentieel, zelfs metafysisch probleem.
Hij zegt het scherp: Generatie Z is de eerste generatie die de dood van God aan het internaliseren is. Geen abstract postmodern idee, geen provocatie van een 19e-eeuwse Duitser, maar een feitelijke, ingrijpende ervaring die zijn beslag krijgt in het dagelijks leven. De absolute kaders zijn weggevallen. En met die kaders ook de troost, de richting, het ‘waarom’. Wat overblijft is vrijheid. Of eigenlijk: het moeten leven met de afwezigheid van een hoger doel.
Voor mij persoonlijk kwam dit niet als een nieuwe gedachte. De dood van God vond bij mij al zo’n twintig jaar geleden plaats. Geen moment, geen openbaring, maar een langzaam, pijnlijk en uiteindelijk ook leegmakend proces. Het geloof verdampte. Niet met een knal, maar met het verdwijnen van relevantie. De existentiële zekerheden van mijn jeugd werden eerst vraagtekens, daarna irrelevante artefacten, en uiteindelijk simpelweg afwezigheden. Het was alsof ik uit een raam keek en de wereld was daar nog wel, maar niemand keek terug.
De vermoeidheid van zelfverwerkelijking
In de aflevering legt Menno de Bree haarfijn uit hoe het verdwijnen van transcendente structuren niet leidt tot een bevrijding, maar tot een nieuwe, sluipende vorm van druk. Want waar vroeger zingeving deels werd aangereikt door religie, gemeenschap, traditie moet je nu zelf bepalen wat zinvol is. Jij bent verantwoordelijk voor je eigen geluk. Jij moet ‘iets maken van je leven’, jij moet ontdekken ‘wie je bent’, en het ergste: je moet dat ook nog allemaal weten te voelen.
Het is een moreel individualisme dat vermomd is als vrijheid, maar voelt als dwang. Geen God meer om je te oordelen, maar een innerlijke stem die dag en nacht fluistert dat je tekortschiet. Dat je méér uit jezelf moet halen. Dat je potentie niet benut wordt. En paradoxaal genoeg raakt de moderne mens overspannen, niet ondanks maar vanwege deze eindeloze autonomie. Zoals De Bree het formuleert: “Het probleem is niet dat we teveel druk ervaren van buitenaf, maar dat we helemaal geen buitenaf meer hébben.”
Voor wie zelf al jaren leeft met de dood van God, is die vraag niet meer interessant als geloofsvraag. Maar des te meer als filosofisch en existentieel probleem. Wat resteert er, als de kosmos zwijgt? Kun je leven met een lege hemel, zonder te vervallen in een vacuüm van betekenis?
Een filosofisch probleem zonder oplossing
Wat deze aflevering van De Ongelooflijke bijzonder maakt, is dat het gesprek niet eindigt in oplossingen, maar in een soort gezamenlijke erkenning van het probleem. Menno de Bree pleit er niet voor dat we allemaal teruggaan naar de kerk, maar dat we eerlijk durven kijken naar de leegte waarin we ons bevinden. Hij weigert het probleem te psychologiseren of glad te strijken. En juist dat maakt zijn diagnose zo krachtig: mentale problemen zijn niet alleen te wijten aan trauma’s of prestatiedruk, maar ook aan een wereldbeeld waarin er geen dragende structuur meer is. Een nihilisme dat je niet kiest, maar dat je overkomt.
Voor mij is die confrontatie inmiddels een oude bekende. Al twintig jaar. En toch wist deze aflevering opnieuw iets open te breken. Misschien omdat het zelden voorkomt dat het zo helder gezegd wordt, zonder omwegen of moralisme: dat zingeving niet vanzelf spreekt. Dat de dood van God niet alleen een culturele breuk is, maar een innerlijke realiteit — en een last die sommige mensen, vaak zwijgend, al jaren met zich meedragen.